Mens en religie (J. Smit)

Am. Smit begon zijn lezing met het voorlezen van een gedicht van A. Marja, “Hygiëne” dat eindigt met:
“Men kan glimlachen om idealen
de pest hebben aan het pathos
en toch blijft het nodig
het blijft godverdomme nodig
waakzaam te zijn
en vroom;
Het koninkrijk Gods is binnen ulieden
en het is bovendien
een kwestie van hygiëne”
(uit Nochtans een Christen)

Hij stelde vervolgens, dat het onderwerp hem erg ter harte ging, maar dat hij zeker nog niet tot duidelijke eindgedachten erover was gekomen. Hij wilde daarom enkele uitdagende gedachten en stellingen formuleren en verwachtte veel van de discussie.
Pertinent verwierp hij de op het convocaat door het bestuur gestelde vraag “de mens uniek, wellicht door zijn religie?” Hij had geen enkele behoefte de mens in de natuur apart te zetten: “De mens is uniek, zoals het stekelvarken uniek is of een mier uniek is en dus is hij niet uniek. Wel zie ik hem als uniek, omdat ik zelf een mens ben. Ook is te zeggen, dat iedere mens op zichzelf uniek en de moeite van de kennismaking waard is.”
Liever hield am. Smit zich bezig met een vraagstelling die hij wel belangrijk en zinvol achtte: Wat is de pré van de religie en hoe wil ik me er zelf mee engageren? Het belang van deze vragen moet ook weer niet worden overschat. Ze zijn een deelprobleem bij het bepalen van de politiek in de telkens nieuwe situatie, waarin inzicht, macht en verantwoordelijkheid voortdurend toenemen, t.g.v. de steeds verder ontwikkelde wetenschappen en technieken. Als pré van de religie is misschien te noemen, dat deze sterk samenhangt met evenwichten in het bestaan van de mens:
a) individueel; In de manier van leven met grensvragen en grenssituaties, als: angst voor de dood, schuldgevoelens, zin van het leven, zin van het lijden.
b) collectief: De religie geeft, parallel met de traditie, richting aan voor het handelen: een geheiligde ethiek en voorbeelden (heiligen) die in de groep worden geaccepteerd.
Over het ontstaan van de religie is weinig zinvols te zeggen,, evenmin als over het ontstaan van de spraak. Waarschijnlijk hingen beide ontwikkelingen samen, al zijn bijvoorbeeld rituelen ook al zonder taal voor te stellen (bij dieren parings- en gevechtsritueel, olifantskerkhof)
Minder speculatief is het spreken over de recente geschiedenis. Deze levert de noodzakelijke achtergrond voor ons bepalen en realiseren van een houding. In die recente tijd was in onze contreien de religie het christendom, het christelijk geloof. Voor óns tegenwoordig het meest opvallend is de vele kritiek op dit christendom, een kritiek die vaak niet bevredigend is beantwoord. Vervolgens behandelt am. Smit  enkele vormen van kritiek via citaten.
a) de natuurwetenschappen,
b) Nietzsche,
c) Freud,
d) Sierksma,
e) Marx
Al deze kritiek heeft zijn recht. We zullen dit dus zo goed mogelijk moeten verwerken, willen we verantwoordelijk handelen. Am. Smit stelde vervolgens de vraag wat daarmee gedaan moest worden; moeten we de kerk aan zijn lot overlaten of dienen we verantwoordelijkheid voor de gang van zaken binnen de kerk op ons te nemen? Hierbij moet bedacht worden, dat in de kerk voortdurend weer nieuwe generaties opgroeien. Een kerk hoeft niet beschouwd te worden  als een conservatieve groep die een vastgelegde levenshouding voorschrijft. In de ontwikkeling van het christendom is veel dynamiek te zien: Jezus demonstreerde een grote vrijheid ten aanzien van situaties en tradities, een vrijheid die na Pasen en Pinksteren aanstekelijk bleek te werken (zie Paul van Buren: “The secular meaning of the gospel, chapter V). Zo gezien is er dus alle vrijheid om te experimenteren, ook binnen de kerk. Maar: het kan nooit vrijblijvend zijn, steeds moet ook het leiding geven aangedurfd worden. Ondanks onze democratische principes is dit nl. voortdurend nodig. Ook na de indoctrinatie van opvoeding en scholen wordt het voortgezet in kranten, amusement, kunst en reclame. Welke leiding, welk pastoraat dient nu tegenwoordig gegeven te worden?
a) voorleven van de vrijheid t.a.v. tradities en situaties, ruimte scheppen om je heen, onbekommerd wetenschap bedrijven en kritische vragen stellen, in goed vertrouwen, ongehinderd door een te goedkoop geloof (als: de principiële goedheid van de mens, de superioriteit van eigen ras, godsdienst of beschaving)
b) Dit is niet voldoende, want als agnosticus blijken velen niet te kunnen leven. Erich Fromm schreef een overtuigende cultuurgeschiedenis onder de titel: “Angst voor vrijheid”. Hiermee is het telkens weer opbloeien van nationalisme, fascisme, sciëntisme, fundamentalisme, parapsychologie en astrologie te beschrijven. Moet het leiding geven dan bestaan in het voortdurend ten strijde trekken tegen en het doorprikken van deze te gemakkelijke beelden? Niet alleen. Wel moet dit voor jezelf en voor je vrienden zoveel mogelijk. Maar verder is het noodzakelijk ook deze riskante beelden te gebruiken. Het leiding geven wordt zo tot een balanceren tussen twee kwaden.
1) de verleiding van de corruptie van de macht: de leiding trachten te behouden door de mondigheid van de medemensen te belemmeren.
2) de verleiding van het niet aandurven van verantwoordelijkheid: de leiding overlaten aan anderen, niet woekeren met de gekregen talenten.
Het is daarom voortdurend nodig om, door tegen je vrienden je mening in discussie te brengen, jezelf uit te dagen of je wel het juiste standpunt verdedigt.
Hierom eindigde am. Smit met enkele “agressief geformuleerde stellingen voor intern-christelijk gebruik”, die in IXN-verband de discussie misschien iets konkreter konden maken.
1. De theologie is te waarderen als een bepaalde historische wetenschap, met (inclusief) een kritische bezinning daarop (geschiedenis van bijbel en kerk). Het is te hopen voor de theologen, dat vanuit deze achtergrond zinvolle kritische vragen zijn te stellen aan tegenwoordig levende mensen. De relevantie hiervan kunnen theologen niet aan een traditie of een heilig boek ontlenen. Deze leveren hoogstens illustraties van wat zij met hun achtergrond willen zeggen, nooit argumenten. Ook theologen en predikanten zijn voor hun uitspraken en handelingen zelf verantwoordelijk.
1.1. Dogmatische bezwaren tegen evolutieleer, projectietheorie of welk wetenschappelijk model dan ook, zijn nooit ter zake, hoe sterk het model ook strijdt met de traditionele opvattingen.
1.2. Een beeld als hiernamaals, hemel, laatste oordeel is geen argument, alleen een illustratie voor een krachtig appèl op verantwoordelijkheidsgevoel.
2. Het is wenselijk, dat de christenen tegenwoordig proberen het woord “God” te vermijden.
3. Sacramenten en liturgie dienen niet meer voor iedereen als integrerend deel van de pré van de christelijke kerk gepropageerd te worden.
4. Het streven naar een CDU (RK + protestant) en het bedrijven van intern-christelijke oecumene, dient zeker niet te geschieden vanuit de achtergrond, het verlies aan macht en invloed van het christendom te willen indammen. CDU en oecumene zijn dus onjuist, als ze niet samengaan met een duidelijk en voortdurend waar gemaakt appèl tegen ieder die oren heeft om te horen.
Vraag: is zo’n appèl te bedenken tegenwoordig?

Bespreking:
De discussie werd informeel gehouden en verliep ongeveer als volgt:

Am. Burgler: “Is het: ontstaan van de religie volgens of bij Marx? Dat is mij niet geheel duidelijk.”
Am. Smit houdt een heel betoog en heeft het daarbij over de ontevredenheid, die in religie gesublimeerd wordt en religie is opium voor het volk.
De abactis schrijft zich bijna een ongeluk en mompelt opruiende kreten, zoals: proletariërs aller landen, verenigt u.
Am. Burgler blijkt na het betoog van am. Smit bevredigd te zijn.
Am. Mulder: “Christus gebruikt nieuwe beelden, gooit oude beelden omver; er zou dus eigenlijk een Nieuwste Testament moeten komen.”
Duistere kreten als, mijn Bijbel is al dik genoeg en ik ken hem nog eens niet uit mijn hoofd, vallen in de buurt van de abactis te beluisteren.
Am. Smit antwoordt echter onverstoord: “Het N.T. had vroeger ook geen autoriteit. Ieder moet op eigen gezag en verantwoordelijkheid optreden. Leiding van de kerk bij belijdenis in zoverre, dat je je aan de regels binnen de kerk gaat houden.
Am. Mulder: “Wat is de waarde van de Bijbel voor het Christendom? Is het Christendom volledig gebaseerd op de Bijbel?
Am. Smit: “Nee. De Bijbel is geen autoriteit. In de tijd van het N.T. was er ook geen gezag, dat is historisch gegroeid. Over de interpretatie heerst niet steeds eenstemmigheid. Wel is het belangrijk voor onze cultuur.
Am. Mulder: “De verhalen van Christus zijn juist. Als je dat in twijfel trekt of als verhaal beschouwt, tast je het wezenlijke van het Christendom aan.
Am. Goutbeek:  “Wat is de basis van het Christendom, een letterlijke interpretatie of de intentie?
Hier wordt lang over gepraat.
Am. Schreuder: “Het doel van de Bijbel is de verkondiging.
Am. Smit: “Praten over de basis is moeilijk. ‘Ik geloof in wonderen’ is een scherpe agressieve stelling.
Am. Breimer: “Heeft de Bijbel nog wel een functie?
Am. Smit: “Zeker, historische waarde, om het ontstaan van het Christendom te begrijpen.”
Am. Breimer:  “Een vaste basis van het Christendom?
Am. Smit: “Een vaste basis is, dat je mens bent, dat je met elkaar bent.”
Amici Schreuder en Mulder: “Geloof met wetenschappelijke argumenten bestrijden is verkeerd.”
Am. Smit: “Freud geeft verband tussen religieuze ervaring en omstandigheden, d.i. een …dig model. Als een dogmaticus bijbelse argumenten aanvoert, heeft dat geen zin, want het is voor Freud niet relevant.
Er volgt een discussie over geloof versus wetenschap, absoluut geloof en aanverwante artikelen. De discussie leed echter merkbaar onder het late uur. Tenslotte:
Am. Goutbeek: “Wat is het nut van de zending?”
Am. Smit: “Zending is belangrijk als middel om cultuur over te brengen aan de primitieven. Dat is geen noodzakelijke functie van de kerk.”
“Van ieder geloof kun je worden bekeerd!”
Praeses sluit vervolgens de discussie en dankt am. Smit voor zijn zeer fraaie, edoch moeilijke lezing.

 

 

Mens-Dier-Ziel (H.P. Goutbeek)

Om de vraag naar de uniciteit van de mens te kunnen beantwoorden, dient men te weten wat de mens is, en hoe hij ontstaan is. Verschillende antwoorden, die elkaar niet uitsluiten, zijn mogelijk, n.l. die gegeven door de Bijbel en door de evolutietheorie.
Tegenwoordig wordt de mens wel voor een vroeggeboorte gehouden, hij is geen nestvlieder, maar een wiegblijver. Zou dit kunnen leiden tot een zekere uniciteit? Tijdens de ontwikkeling, nl. de volgroeiing, is er een voortdurend sociaal kontakt met ouders en omgeving. Is dit niet de oorzaak van de ontwikkeling van de geest? Een ander verschil tussen mens en dier is, dat de mens nooit met een vitale onmiddellijkheid reageert op de wereld en haar prikkels. De reacties zijn vertraagd door een tussenkomende fase, de bezinning. Deze opschortende fase is voor de mens een symbolische. Hij verwerkt de gegevenheden via symbolen als begrip, taal, mythe, enz. De mens is een ‘symbolic animal’, die in een geïnterpreteerde wereld leeft, die in communicatie staat met die wereld. Deze communicatie impliceert de indirectheid van mond- en lichaamsexpressie. Het woord is niet louter voertuig van de gedachte, maar in zijn onmiddellijkheid is het de gedachte als richting van het ik. Communicatie is nimmer als een objectieve blik, die alles tegelijk opneemt, maar zij is een gaan tot de ander om daar in het geheim van eigen onvervreemdbaar wezen te ervaren. Daarin is zij bij uitstek én geestelijk én lichamelijk, aldus van Peursen. Dat de wijsbegeerte ook andere geluiden heeft laten horen, bewijst am. Goutbeek aan de hand van de ideeën van Plato, Descartes en Feuerbach, die allen aanhangers zijn van het dualisme in de mens, nl. ziel en lichaam gescheiden.
In tegenstelling tot het strikte dualisme van Plato, poneert diens leerling Aristoteles de zgn. “eenheidsleer”. Hij zegt dat lichaam en ziel niet buiten elkaar kunnen, dat er geen lichaam is zonder ziel en omgekeerd. De geest echter komt van buiten af en is goddelijk. Dit geestelijke is sterk vervlochten met iemands verrichtingen.
Na nog enkele opmerkingen gemaakt te hebben over de menselijke geest, aan de hand van de driehoek van Freud, Ich, Es, UeberIch, beantwoordt am. Goutbeek de vraag, of de mens uniek is, met ja en wel op grond van de menselijke geest. Over de sterfelijkheid of onsterfelijkheid ervan, durft hij zich niet te uiten.

Bespreking:
Am. Mulder (praeses): “Een kind, door wolven opgevoed, zal nooit mens kunnen worden.” Cassius: “Het is wezenlijk voor de mens zich in symbolen uit te drukken.”
Am. Goutbeek: “Wezenlijk is, dat de geest gevormd wordt. Er moet harmonie zijn tussen Es, Ich en Ueberich. Disharmonie ontstaat als er in de jeugd geen kontakt is met de medemens. Het kind, dat door de wolf is opgevoed, is dus geen echt mens, echter zijn wel menselijke uitdrukkingswijzen mogelijk.”
Am. v.d. Werf: “Er is een geval bekend van een kind, dat in het bos terecht kwam en 10 jaar geen kontakt had met mensen. Het was niet mogelijk, dit kind weer in de maatschappij terug te brengen. Bij een tweeling bleek dit wel mogelijk.
Praeses: “Een mens wordt dus eigenlijk door ontwikkeling, aanleg en communicatie wezenlijk mens.”
Am. Smit: “In hoeverre is het uniek zijn van de mens wezenlijk. Wat is de bedoeling de uniciteit te beklemtonen?”
Am. Goutbeek: “Uniciteit hangt af van niveauverschillen. Met de mens is het niet zo als met de hond en de kat, die t.o.v. elkaar uniek zijn; met de mens is hier iets hogers; ik heb er geen woorden voor.”
Am. Smit: “Is het nodig, voor de mens iets unieks, iets hogers te zoeken? Waaraan ziet u de mens uniek?
Am. Goutbeek: “Daar kan ik geen antwoord op geven.”
Praeses: “Is de mens uniek?”
Am. Smit: “Ja, net zo goed als het stekelvarken uniek is. De mens is uniek, omdat ik uniek ben.”
Praeses: “Am. Smit verdraait de zaak, door verschil mens-stekelvarken te noemen; krijg het nu eens over de cultuur. Dan is de mens toch uniek?”
Am. Smit: “Neem dan de bijencultuur!”
Praeses: “Men neemt aan dat de aap niet, de mens wel  in symbolen denkt, dus heb ik redenen om aan te nemen, dat denken in symbolen hoger is.”
Am. Smit: “Symbolen werken bij het dier volgens vormen van gedrag.”
Am. Goutbeek: “Is bijv. het paringsritueel een kwestie van aanleg (instinct) of is het aangeleerd?”
Am. Smit: “Het blijkt, dat de kommunikatie bij de opvoeding van het dier nodig is voor het paringsritueel. Bij de mens is dit ook nagegaan.”
Am. Veldhuis: “Hoe is dit nagegaan?”
Am. Smit: “Mens en chimpansee blijken het niet vanzelf te weten.”
Am. Veldhuis: “De oude dorpsdokter zei: sexuele voorlichting is maar niks; als het zover is, gaat het van zelf wel.”
Na nog wat gepraat over de gevolgen van de sexuele daad bij primitieven, waarover, volgens am. Veldhuis veel geraaskald wordt, spitst de discussie zich toe op het fenomeen cultuur, dat volgens sociologen typisch voor de mens is. Het is belangrijk voor de cultuur menselijke verworvenheden vast te leggen en door te geven.
Am. Smit: “Dan is cultuur iets unieks voor de mens.”
Am. Veldhuis ziet vervolgens kans de discussie dood te praten en maant de praeses hem weer op te wekken.
Praeses vindt het echter een kwestie van appreciatie en sluit de discussie.

 

 

Zondagsheiliging (P. Vos)

Het begrip ‘zondagsheiliging’ hoort typisch thuis in een christelijk milieu. Men dient evenwel zondagsheiliging en zondagsbesteding, hetwelk een niet religieus element bevat, streng te scheiden. Zondagsheiliging is een begrip uit het dagelijks leven dat niet aan een stel specialisten moet worden overgelaten, zij dienen echter wel voorlichting te geven. De bron van de zondagsheiliging is de Bijbel, waarin er een norm voor te vinden is. In de 10 geboden, Exodus 20: 8-12, is hier een begin mee gemaakt. Mozes heeft met analogie gewerkt, 6 dagen scheppen, 1 dag rust.
“Gedenk de sabbathdag dat ge die heiligt”, Exodus 20. Het belangrijkste is 6 dagen werken, 1 dag rusten (de rest wat er bijkomt is joodse sfeer). Dit houdt dan in dat er op zondag niet gewerkt dient te worden. Gods bedoeling met de zondag is niet meer werk te doen dan strikt noodzakelijk is. Men mag op zondag echter wel iets doen, wat men, in bv. Lucas 13: 14-16, genezing van de vrouw op sabbath, kan aantonen.

Bij de Joodse sabbath was het: 6 dagen werken en 1 dag rust, de ‘zondag houden’. Zondagsheiliging is echter geen zaak van gewoonte. Men dient de zaak zelf te bekijken, het persoonlijke element is zeer essentieel. De zondag is een dag van terugzien op de werkweek; op deze dag kan men zich meer bepalen tot de dingen van God; doet men dit niet, dan moet men geen dag van God houden.

Bespreking:
Am. v.d. Werf: wat zijn de konsekwenties voor mij, als ik mij niet aan de normen van am. Vos houd, ben ik dan nog een positief christen, ja of nee?
Am. Vos: dat zal iedereen zelf moeten weten, of hij op zondag wil werken: wat voor de één de zondag is, is dat voor de ander niet.
Am. Keizer: ieder moet voor zichzelf weten of hij positief christen is.
Am. Vos: hij voelt de relatie anders.
Am. Holen: relatie sabbath-zondag heeft niks met elkaar te maken, vergissing van 15e eeuwse theologen.
Am. Keizer deelt in een emotioneel betoog mee dat deze opmerking niet ter zake is. De oorsprong van de zondag is niet belangrijk, slechts de dag van bezinning als zodanig is belangrijk.
Am. Vos: relatie sabbath-zondag slechts op basis 6 dagen werken – 1 dag rust.
Am. Keizer: deze aanname, 1 dag om God te dienen, bezinnen op het werk wat ik gedaan heb, dat is belangrijk, de historie van die dag is niet belangrijk. Is het als positief christen nodig 1 dag per week terug te blikken of is het mogelijk, nodig, op de zondag terug te kijken en gewoon te werken en niet alles van de Bijbel zo op te vatten?
Praeses: welke dag van de week is niet belangrijk, slechts de bezinning is nodig.
Am. Holen: dat is een theologische aangelegenheid, die nu niet ter zake is. Men is niet gebonden aan de sabbath omdat de zondag er niets mee te maken heeft, dus de geboden voor de sabbath gelden ook niet.
Am. Keizer stemt hiermee in.
Am. Vos: mijn betoog is gegrond op 6 dagen werken, 1 dag rust. Met de Bijbel of het N.T. is dit niet aan te tonen. Volgens mij is echter de strekking van de Bijbel 6 dagen werken, 1 dag rust.
Am. Keizer tot am. Vos en am. Holen: heeft de zondag nut voor een actief christen?
Am. Holen: na 6 dagen werken lekker uitrusten, niet naar de kerk, maar in de zon liggen, dat is ook nuttig.
Am. Keizer: is het mogelijk dat de christen 1 dag moet wijden om actief christen genoemd te worden?
Am. Vos: mogelijkheid scheppen tot zo’n dag.
Am. Keizer: is het nodig zo’n dag te stellen. Heel konkreet kun je 7 jaar niet aan God denken en in het 8e jaar wel; ben je dan nog wel christen? Het is belangrijk één bepaald formeel aspect te aanvaarden, uit te lichten. om christen te zijn. Kan een mens op zijn sterfdag zalig worden?
Am. Vos: ja!
Am. Keizer: Oh!
Am. Smit: de moeilijkheden liggen bij de definitie van wat christen is. Ik ben gedoemd tot christen door opvoeding, enz. De manier waarop Jezus in de Bijbel getekend wordt herken je. Vindt am. Vos de discussie erg onchristelijk, aangezien Jezus alle vrijheid op de sabbath geeft (sabbathnormen verwerpt), op zondag mag alles gedaan worden.
Am. Vos: het is moeilijk de zaak nu te herzien.
Am. te Velde; je mag alles zeggen op zondag, alles mag. We moeten am. Vos het gunnen de discussie algemeen te maken. Is het nuttig hierop door te gaan, gezien am. Vos er niet over heeft nagedacht wát zondagsheiliging is?

“Zondagsheiliging (P. Vos)” verder lezen

G.K. van ’t Reve: een HEILIGE zonder vraagteken (J. Smit)

Deel 1 tijdens de 18e dies op 12 februari 1965:
Am. Smit heeft een hele stapel boeken meegenomen en adverteert met van ’t Reve als heilige.
Hij zegt iets over de jeugd van van ’t Reve en enkele boeken van hem, waarbij hij zich voornamelijk beperkt tot “De Avonden” en “Op weg naar het Einde”
Van ’t Reve verandert zijn schrijven steeds weer. Jan Wolkers bv. schrijft bij vlagen en kan niets meer veranderen.
Gerard Kornelis schrijft over de dood, hij probeert de dood te vleien. Hij vecht met de dood, je moet vechten.
De Avonden verscheen in 1947 en was de eerste uiting van een modern levensgevoel.
Op weg naar het Einde doet in taal en stijl denken aan de brieven van Paulus.
Het is zogenaamde bekentenisliteratuur.

Deel 2 op 2 maart 1965:
Van ’t Reve is thans ca 40 jaar, in Amsterdam geboren in een orthodox communistisch gezin. Hij is op aandrang van de psychiater gaan schrijven. 1947: kwam z’n “De Avonden” (goed ontvangen door Vestdijk, Bordewijk) 1949: “Werther Nieland”, minder goed, wat over sexualiteit.
1956: “The Acrobat and Other Stories”, vertaald door zijn vrouw, als wintervertellingen.
De Reisbrieven, die in Tirade zijn verschenen, zijn gebundeld en uitgegeven als “Op weg naar het Einde (deel 1) en “Het Violet en de Dood” (deel 3).
Hij leeft sober, huis netjes, strakke discipline.
Standpunt am. Smit:
1e. Grote oprechtheid als discipline, 5 à 10 keer schrijven voordat het goed is, afstanden uitmeten om iets reëel te doen voorkomen.
2e. discipline dwingt om bezetenheid van dood, razernij en onzekerheid weer te geven.
Samenhang tussen dood en onzekerheid en zekerheid welke gepersonifieerd wordt in Algera. Algera viel hem, volgens van ’t Reve, onterecht aan, greep in zijn leven in.
Het betrokken zijn op de taal, blijkt uit de afstand die geschapen wordt door de humor; ernst is nu eenmaal niet op loodzware wijze te brengen. Van ’t Reve levert een eerlijk gevecht op leven en dood. Hij stelt strenge eisen aan zichzelf, maar heeft toch wel waardering voor de kritiek die anderen uiten t.a.v. zijn discipline, tirannie van het ideale ik: ik heb het nog, ik ben gaan inzien, dat je niet volledig vrij bent als je niet volledig onverschillig staat t.o.v. het oordeel van de ander; eigen oordeel ontkom je niet aan. Van ’t Reve schrijft voor vrienden, zoals Nietzsche en Ter Braak en niet voor een publiek.
Heilige: Ieder heeft heiligen als een wolk van getuigen om zich heen (Hebreeën 12, volgens bijbels voorbeeld). In “De Avonden” werd voor het eerst het moderne levensgevoel beschreven (magie van de taal om onzekerheden te objectiveren, buiten werking zetten). Het is sterk psychologisch, er wordt een gevoel in beschreven. De sterke ouderbinding waar de hoofdpersoon Frits van Egteren boven uit gegroeid is wordt niet opgevuld. Tevens verdient aandacht de [onleesbaar] van de tijd en het gebrek aan communicatie.
De Reisbrieven doen wat de taal betreft denken aan de zendbrieven van Paulus, nl. vermaning en appel. De ondertoon is echter steeds de zinloosheid. (humoristisch gebruik van hoofdletters). Zo begint van ’t Reve zijn boek “Het Violet en de Dood” zonder hoop, die is er niet. Toch doet hij het, het moet. Zijn zeer persoonlijke en eerlijke manier van spreken in zijn boek valt, volgens van ’t Reve onder de kategorie der bekentenisliteratuur en niet tot het exhibitionisme wat iets onpersoonlijks is. Van ’t Reve is zich bij deze bekentenissen steeds bewust van het echec, hij is nooit voldaan, nooit zeker, hij wordt beheerst door onzekerheid en spanning. Sukses, best, maar wat voor konsekwenties?
Vervolgens licht am. Smit met citaten uit de reisbrieven de begrippen religie, dood, medemenselijkheid, vrijheid, schrijven en humor toe.
Zoals bij Religie: God psychische realiteit; God erkennen tot je zelf sterft, ondanks alles, dat is geloof, de rest is bijgeloof. Bestaan na de dood slechts product bangheid der mensen. Letterlijke interpretatie Evangelie krankzinnig.
Dood: De enige zekerheid die het leven ons biedt is die van de dood. Er is niets tegen geoudehoer, zolang er Gods zegen op rust.
Medemenselijkheid: Man neemt dag vrij om zijn boek te lezen. Dan dankt hij van ’t Reve en zijn boek en zegt dat hij geen spijt heeft van die vrije dag. Van ’t Reve: Dat is God zelf, dat is liefde. Dat uw dienstknecht in vrede heenga.
Vrijheid: geld is het enige eerbare waarvoor je kunt schrijven, alle andere redenen zijn vals.
Tot slot: De ergste menselijke zonde is zich in een hoek laten trappen, minder dan iets menselijks wil ik niet, dan knoop ik me op.

Bespreking:
Het tweede deel van de lezing wordt gevolgd door een informele bespreking.

Kunst of Kundigheid (G.J. Mulder)

Tegenwoordig bestaat er de neiging kunst als iets persoonlijks te beschouwen. In musea hangen werken die voor de ene toeschouwer kunst zijn en voor de andere niet. Kunst zou dus samenvallen met het begrip persoonlijke appreciatie.
Men kan echter discussiëren over kunst d.w.z. dat men het esthetisch gevoel van de ander als zijnde minder goed probeert te kwalificeren. Spreker meent echter dat er andere, betere manieren zijn om het begrip kunst te omschrijven.
In de loop der eeuwen zijn er de volgende opvattingen over het begrip kunst:
1) Ambacht
2) Magie
3) Amusement.
Kenmerk van de kunst als ambacht: het doel verandert niet tijdens de uitvoering. Bezwaar hiertegen is o.a. het feit dat volgens de huidige kunstopvatting, dat het doel niet vast hoeft te staan en tijdens de uitvoering kan veranderen.
Spreker wil nu eerst een andere opvatting (een betere zoals hij zegt) van kunst geven. Hij richt zijn aandacht dan op de kunstenaar en belicht de drang, de behoefte om te scheppen. Indien hij schept voor geld dan moet zijn kunstwerk er als koek in gaan. Hij zal dus al zijn kundigheid moeten inschakelen.
Slechts een kunstenaar die leeft onder een psychische druk van een bepaalde emotie, kan iets scheppen wat uitgaat boven het kundige.
Het verschil tussen kunstenaar en publiek zou zijn, dat, terwijl beiden dezelfde emoties hebben, de kunstenaar alleen deze emotie weet uit te drukken.
Volgens spreker moet de kunstenaar zich niet in zijn ivoren toren terugtrekken, maar zich in de maatschappij bewegen om hun emoties te hebben. De kunstenaar mag niet alleen voor zichzelf begrijpelijk zijn. Anders moet men tot de conclusie komen: moderne kunst is zinloos.
Kenmerk van het eerder genoemde begrip amusementskunst is, dat het geen spanning nalaat.
Een andere overweging die de spreker naar voren brengt is het milieu, de opvoeding en de ontwikkeling.
Een roman over b.v. het boerenleven kan niet beoordeeld worden door een stedeling volgens de spreker. Hij kan er van genieten, maar niet beoordelen of het kunst is. Een schrijver schrijft slechts voor zijn eigen milieu.
Op dit vlak ligt ook de religieuze kunst; deze is slechts bedoeld voor religieuze mensen en kan op artistieke kwaliteiten slechts door dezen beoordeeld worden. De moeilijkheid is echter bij b.v. het zien van een schilderij van de stal in Bethlehem, dat de Christen meteen te maken krijgt met een gevoelswereld, die zijn oorsprong vindt in zijn jeugd. Het feit of het schilderij goed of slecht is, speelt hierbij geen enkele rol en zal dezelfde emoties oproepen, omdat het schilderij niet de oorsprong van die emoties, maar slechts de aanleiding is. De Christen kan daarom niet beoordelen of het schilderij kunst is. Men kan slechts zeggen dat religieuze kunst emotionele symboliek is.
Spreker ziet zo de kunstvraag teruggebracht tot een wetenschappelijke zaak die o.a. een onderzoek naar milieu etc. van de kunstenaar inhoudt en eindigt met Nietzsche en een vermaan tot de moderne kunstenaars gericht.

Bespreking:
Er volgt een verhitte discussie, waaruit blijkt dat de spreker volkomen andere opvattingen omtrent kunst heeft dan het grootste deel van de vergadering. O.a. am. Schreuder bracht zijn bezwaren zeer geëmotioneerd naar voren, ook andere amici ontbrak het niet aan een rood hoofd.

Honest to God (R.A. te Velde)

Am. te Velde bespreekt het boek “Honest to God” van de Engelse bisschop Robinson.

Spreker leest de inleiding van dit boek voor, waarin bisschop Robinson de redenen die hem ertoe brachten het boek te schrijven uiteenzet.
Hij constateert een steeds groter wordende kloof tussen het traditioneel geloof en de moderne samenleving. De religie is in de smeltkroes terechtgekomen. Het is nodig dat men zich gaat bezinnen over wat het Christelijk geloof in deze tijd van techniek voor betekenis kan hebben en moet hebben.
Spreker geeft dan de inhoud van het eerste hoofdstuk, getiteld “revolutie tegen wil en dank”, weer. Hierin komen ter sprake de formuleringen die de Bijbel gebruikt: over God hierboven; opgevaren ten hemel, Paulus wordt weggevoerd in de derde hemel.
Deze beelden die door de oorspronkelijke gebruikers nog als grondwaarheden gezien werden, zijn dit voor ons niet meer. Het beeld van God als  “de oude man in de lucht” heeft voor ons geen betekenis. De hemel boven de aarde heeft afgedaan. Ieder heeft een geestelijk beeld van God buiten ons. Een God die “bestaat”. De God van onze opvoeding, van onze religie wordt onder schot genomen. Het wordt steeds moeilijker het begrip van God buiten ons, als hulp te beschouwen. De wetenschap ontzenuwt vele geloofswaarheden. Er is een revolutie aan de gang tegen elk godsbeeld.
In het laatste hoofdstuk geeft Robinson aan wat men hier voor positiefs tegenover kan stellen. De kerk zal haar consequenties moeten nemen. Zij zal zich moeten identificeren met de wereld. Kerk moet radicaal zijn en de mens eerlijk t.o.v. zichzelf. Aan het eind van dit hoofdstuk wordt Paul Tillich aangehaald. God is geen projectie buiten ons, maar de grond, de diepte van heel ons wezen.
Verder Bonhoeffer: Vergeten alles wat traditioneel was. Schrijver valt uiteindelijk de fundamenten van het geloof niet aan, maar wil in nieuwe bewoordingen het oude brengen.

Bespreking:
Am. te Velde voegt aan z’n lezing nog enige eigen conclusies toe. Hij stelt dat dit boek een eerlijke poging is geweest, iets te zeggen, door iemand die iets te zeggen heeft. Hij vindt vooral de praktische mogelijkheden belangrijk en haalt daarbij aan: “…. gaat heen, doe gij evenzo.”
In de discussie worden am. te Velde enige nogal persoonlijke vragen gesteld.
Am. Krajenbrink vraagt zich af welk Godsbeeld am. te Velde zelf heeft.
Deze antwoordt dat God niet te plaatsen is. Men heeft hier te leven. Godsbeeld is een zweving. Bidden is praten met je zelf.
Am. Breimer is nieuwsgierig naar sprekers standpunt t.o.v.de Bijbel.
Am. te Velde ziet in de Bijbel alleen iets voor het leven. Het leven is zijn uitgangspunt.
Opstanding en tenhemelvaring hebben geen mythologische zin, maar moeten als mythologie zelf gezien worden.
Am. Veldhuis brengt het gebod van de liefde ter sprake. De liefde van de mens, uit liefde tot God. Welke betekenis heeft Christus voor am. te Velde?
Am. te Velde ziet Christus alleen als vriend voor z’n vrienden en niet als Verlosser der mensheid.

Beeldenstorm (A. Keizer)

Het is de bedoeling van am. Keizer een soort analyse te geven van het gewraakte t.v.programma “Zo is het toevallig ook nog eens een keer” van 4 januari en alles wat zich rond dit programma heeft afgespeeld.
[noot: januari 1964: satirisch item over de aanbidding van het beeld = tv met daarbij een gebed, geënt op het Onze Vader]
Hij gaat eerst in op wat kritiek bedoelt en behoort te zijn. Kritiek is altijd een serieus nemen. Bepaalde vormen van kritiek, zoals sarcasme, zijn nooit populair geweest. Het is gevaarlijk zich van dergelijke middelen te bedienen. Misplaatst sarcasme heeft een prachtig voorbeeld in de beschrijving van Batavus Droogstoppel en de figuur van Don Quichotte.
De satyre moet boven zichzelf uit gaan. Ze staat in dienst van de menselijkheid. Meestal is de satyre van alle scherpte ontdaan. Deze vorm van kritiek kan door iedereen gewaardeerd worden.
Am. Keizer gaat nu verder in op het t.v. programma en de reacties erop. Hij leest verschillende krantenknipsels voor. Gesteld kan worden dat het ging om een duidelijk te verwerpen zaak – de t.v. verslaafdheid. De beste vorm van directe satyre is niet gekozen. Men heeft het in een tekst gezocht die een dubbele bodem had. De indruk werd gewekt dat men wilde schokken. Reacties konden gewoonweg niet uitblijven. De VARA heeft getracht haar gezicht te redden met een schijnheilig aandoend stukje.
Uit de reacties blijkt dat verschillende mensen de jeugd de schuld geven – een stelletje kwajongens –
Een even naïeve reactie is die van de heer van Riel, die dit programma aangrijpt voor propagandistische doeleinden. De heer Numan van de onafhankelijke reclame  t.v. schrijft dat zo’n programma op de reclame t.v. beeldbuis [opm.: i.e. commerciële omroep] niet was verschenen.
Enkele hoogleraren zijn verontrust. Zij schrijven de ontlading van haat toe aan verdrongen haat-  en onlustgevoelens die nu een uitweg gevonden hebben.
Na nog enkele knipsels voorgelezen te hebben komt am. Keizer tot enkele conclusies. Er zijn drie groepen te onderscheiden:
1) De eerlijk verontwaardigden. Dit zijn de mensen die zich in hun geloof aangetast voelen. Het leven en denken van vele Christenen valt samen met hun geloof. Als er gesold wordt met hun geloof, voelt men dit als sollen met de persoon zelf.
2) De verontwaardigden die “vuil spuiten” Aan de ene kant de vals verontwaardigden die om allerlei redenen gekke stukjes gaan schrijven. Aan de andere kant de mensen die misschien niet vals verontwaardigd zijn maar zich toch bedienen van minder fraaie middelen. De intellectueel lager staande mens is minder bewapend en voelt zich in zijn hemd gezet.
3) De ontroerde mensen. Trouwe Vara-leden enz.
In het t.v. programma is men opgebotst tegen heilige huisjes. Dit kan een goed ding zijn. Teveel wordt God voor ons karretje gespannen. Maar er kunnen ook echte heilige huisjes zijn. Het recht van vrije meningsuiting kan niet tot het uiterste doorgedreven worden. Het ideaal kan men alleen benaderen.
Am. Keizer besluit met de conclusie dat de onverdraagzaamheid vergroot is; de kloof is breder geworden. Dit betreurt hij sterk.

Bespreking:
Am. Krajenbrink vindt dat am. Keizer slechts een wat vage plaatsbepaling gegeven heeft.  Welke manier van protesteren was nu het meest gewenst? Wat had am. Keizer gedaan?
Deze zegt dat hij liever geen reacties had gezien en dat hij ook geen stukje geschreven zou hebben, alleen om het feit dat hij het programma smakeloos vond. De zaak is door allerlei reacties alleen maar vertroebeld.
De discussie spitst zich nu toe op de vraag of er “heilige huisjes” zijn waartegen niet getrapt mag worden.
Am. Krajenbrink meent hierop ‘ja’ te moeten zeggen. Men moet rekening houden met het heilige huisje van anderen. Hij vond het programma onverantwoord, omdat het aanstoot gegeven heeft.
Am. te Velde wil de vrije meningsuiting zo ver mogelijk door trekken. Er mag volgens hem tegen elk heilig huisje getrapt worden.
Am. Krajenbrink wil de zaken nog eens scherp stellen. Er is een grens aan de vrije meningsuiting. Het gaat er nu om of deze grens overschreden is of niet. Hij vindt dat dit wel het geval is.
Am. Keizer vindt dat alles in het persoonlijke vlak ligt. De een ziet de grens op een andere plaats dan de ander.
De discussie levert geen nieuwe gezichtspunten op.

Bijbel en Recht (J.G.H. Krajenbrink)

Am. Krajenbrink maakt enkele opmerkingen vooraf. Hij zal geen allesomvattende redevoering houden, maar enkele opmerkingen ter discussie geven. Verder ligt het zwaartepunt van z’n lezing meer op “recht” dan op ‘bijbel”.

Een definitie van Recht is eerste vereiste; deze blijkt moeilijk te geven. Ieder heeft wel min of meer rechtsbewustzijn. Men ervaart het Recht pas in een samenleving van mensen die overeenkomstige of tegenstrijdige belangen hebben. De samenleving vereist een zekere organisatie en bevordering en beveiliging van belangen. Dit verklaart dus het ontstaan van gedragsregels of normen.
De normen kan men verdelen in drie groepen, die niet streng gescheiden hoeven te zijn:
1) religieuze normen. Vooral bij de primitieven nemen deze normen de voornaamste plaats in. Alles wat men doet staat hier op een of andere manier met de religie in verband.
2) zedelijke normen. Deze normen raken het geweten van de mens.
3) fatsoensnormen. Normen die soms alleen in bepaalde kringen in acht genomen worden.
Met deze drie soorten normen is men niet klaar. Sommige dingen vallen erbuiten en het bestaan van deze normen is geen waarborg voor naleving ervan. Deze waarborg wordt nu gegeven door het Recht. Recht eist naleving. Er kunnen sancties genomen worden. De Staat heeft een rechtsorde. Het Recht kan zowel regelend als dwingend optreden.
Am. Krajenbrink ziet ook een nuanceverschil tussen rechtsnorm en de andere normen. B.v. het Recht wil geen moorden, diefstallen, terwijl de rel. norm geen moordenaars en dieven wil.
Het Recht neemt in de Bijbel ook een grote plaats in. Aangehaald wordt Amos 5: “Haat het kwade en heb het goede lief en houd het recht hoog in de poort”. Het Recht in de Bijbel wordt voor een groot deel bepaald door goddelijke normen. Als sanctie: de eeuwige straf. Het woord gerechtigheid en ook rechtvaardig wordt veelvuldig gebezigd. Christus’dood op Golgotha en zijn opstanding kan als een zegevieren van het Recht beschouwd worden.

Bespreking:
Am. Boonstra vindt het niet juist om over “de eeuwige straf” te spreken als sanctie. Men is niet Christen, om de straf die anders zou kunnen volgen, maar alleen uit dankbaarheid en rechtvaardigheid t.o.v. God.
Am. Knol stipt de relativiteit van het Recht over de hele wereld aan. Hij neemt als voorbeeld de koppensnellers, die toch ook wel rechtsnormen hebben, maar bij wie het koppensnellen daar niet onder valt.
Am. Krajenbrink meent dat dit van het stadium van ontwikkeling afhangt. Het Recht past zich hierbij aan.
Am. te Velde haalt de bloedwaak erbij, en vraagt zich af of dit onder Recht valt.
Am. Krajenbrink zegt dat bloedwraak getuigt van een groot rechtsbewustzijn. Men verschaft zichzelf Recht.
Am. Smit memoreert verder de gevaren waarmee men te maken krijgt bij overbrenging van Bijbels recht op primitief Recht.
Am. te Velde wil het verband Bijbel-Recht nader aangegeven zien, omdat volgens hem, in de lezing alleen enige relatieve normen naar voren gekomen zijn.
Am. Krajenbrink gaat in op invloeden die de Bijbel op tegenwoordig Recht gehad heeft.
Tenslotte komt men nog te spreken over de houding die men als Christen moet aannemen t.o.v. de rechtsorde.
Am. Smit wil graag weten of het mogelijk is, dat de Bijbel tegen de rechtsnormen ingaat; dus een botsing tussen overtuiging en recht.
Am. Krajenbrink kan dit zeer beslist bevestigen, maar kan daar geen persoonlijk voorbeeld van naar voren brengen.

Avondmaalsgasten spreken (R.A. te Velde)

Lezing over het Rapport van de Nederlands Hervormde Synode naar aanleiding van de kernbewapening.

In de film “Avondmaalsgasten” van Ingmar Bergman, wordt het probleem van de zwijgende God behandeld. God, die zwijgt zowel voor de dominee na het overlijden van diens vrouw, als voor Jonas, de visser, die de realiteit van China’s bezit van een atoombom zonder taal of teken van God moet verwerken, doch dit niet kan en zelfmoord pleegt. In dit vluchten voor de werkelijkheid toonde Jonas zich een massamens. Ook in onze huidige situatie zwijgt God, doch nu heeft de Hervormde Synode via het rapport zelf gesproken. De Synode stelt in dit rapport, dat het atoomwapen ethisch onaanvaardbaar is als verdedigingswapen, daar in dit geval het doel niet evenredig is aan het middel en de zogenaamde “balance of terror” eens wel zal moeten uitlopen op een catastrofe. Het grote nut van dit rapport is, dat het de publieke opinie wakker schudt en beter beïnvloedt dan de rapporten van het Pugwash-Comité kunnen doen, die nu eenmaal slechts in beperkte kring gelezen worden. Het grote bezwaar van dit rapport is echter, dat het zich beweegt op praktisch-politiek gebied, waarop de kerk zich immers niet mag bewegen. Zo gaat de Synode te ver, waar zij toekomt aan de praktische uitwerking van het principieel gestelde, als daar zijn uitspraken als:
“…eenzijdige kernontwapening is desnoods geboden”, 
“de wereld moet nu reeds weten, dat christenen niet mee zullen doen aan een atoomoorlog” en dergelijke.
Hier worden namelijk aanwijzingen op politiek terrein gegeven, welke bovendien het gevaar lopen door de gelovigen als dogma’s te worden opgevat. Deze uitspraken zijn overigens zelf reeds van een dogmatiek karakter. Wat de coëxistentie betreft, heeft de Synode de wereldrevolutie-idee van het communisme een te geringe waarde toegekend. Am. te Velde verklaart zich verder tegen eenzijdige ontwapening, wel moet wederzijdse ontwapening met kracht nagestreefd worden.

Het synodaal rapport heeft de massa opgeschrikt en dat is maar goed ook, aangezien deze nog maar al te zeer onbewust van het gevaar van een kernoorlog in een geruste sluimering verkeerde. Doch het rapport heeft geen oplossing aan de hand gedaan, het biedt geen uitweg. God zwijgt, doch zijn avondmaalsgasten spreken. Proloog en epiloog zijn aan God, het spel is aan ons.

Bespreking:
Am. Smit opent de discussie met de vraag of de inleider verheugd is over het verschijnen van het rapport.
Am. te Velde antwoordt bevestigend, doch uit nogmaals zijn bezwaar tegen de politieke aanwijzingen in concreto, waaronder die over de eenzijdige ontwapening, welke voor een Christen wel wenselijk is, doch politiek niet haalbaar, vanwege het gevaar van de wereldrevolutie van de zijde van het communisme.
Am. Smit vraagt zich af wat primair is: politiek haalbaar of wenselijk; moeten we niet eerst proberen, wat wenselijk is?
Am. te Velde acht het politiek haalbaar zijn minstens zo belangrijk als het moreel verantwoord zijn.
Am. Breimer betwijfelt sterk de juistheid van de door de inleider aan Jonas toegedachte kwaliteit van massamens.
Am. te Velde antwoordt, dat Jonas geen massamens is voor zover hij een concrete mening had, doch wel in zoverre hij in zijn zelfmoord bewees, dat hij de realiteit niet meer kon verwerken, dat hij vluchtte uit de concrete situatie.
Am. Breimer vraagt zich verder af, waar am. te Velde Gods zwijgen uit concludeert.
Deze stelt hierop, dat God in die zin zwijgt, dat het beeld, waarin wij ons God voorstellen, ons in de huidige situatie niets te zeggen heeft, net zo min als het Godsbeeld, dat de dominee zich tijdens zijn gelukkige huwelijk vormde, deze na de dood van zijn vrouw iets te zeggen had. De dominee bleef zwijgen, doch de Hervormde Synode liet God spreken door zelf te spreken en zelf te doen. God spreekt, wanneer wij naar Zijn wil handelen.

Levensverlenging door reanimatie (A. Westerbrink)

Reanimatie, het kunnen doen herleven van een ten dode opgeschreven patiënt, omvat het toepassen van kunstmatige ademhaling, eventueel met hartmassage. Zo kan een ademhalingspatiënt worden geholpen in een ijzeren long; dergelijke patiënten zijn vaak grotendeels verlamd. Zij kunnen niets beduiden – ook niet te willen sterven. Als arts, zegt spreker , zou je aan zo’n verzoek ook niet mogen voldoen; want je hebt met levende mensen te doen. Zo komt men toe aan de vraag naar de scheiding tussen leven en dood.
Hebben we hier te doen met iemand, die geen contact meer met de buitenwereld schijnt te hebben en wiens electroencefalogram vlak blijkt te zijn dan kunnen we spreken van een artificiële constructie. Hier voldoet een in een eerdere lezing gegeven definitie goed: leven is de potentie hebben om intermenselijk te functioneren. (De militaire definitie voldoet minder goed, aldus am. Westerbrink.)
Een mens is wetenschappelijk dood als zijn hersencellen (irreversibel dus) gedesintegreerd zijn, dit gebeurt reeds 3 à 4 minuten na hartstilstand.
Een gedecerebreerd wezen kan worden vervangen door, is een kunstmatig iets, geen mens meer. Spreker zegt er niet veel bezwaar tegen te hebben zo iemand het leven te ontnemen.
Op een zelfde vlak van dood en leven liggen de door de artseneed verboden euthanasie en abortus, hoewel de laatste in sommige landen bij de wet is toegestaan (Zweden, Japan). Dat de proeven met een menselijk embryo zijn stopgezet vindt am. Westerbrink terecht: evt. zou door zo’n proef een ongelukkig mens kunnen ontstaan.
Hierna noemt spr. nog het softenonproces.
[noot: Luik, België, 1962; moeder doodt met medeweten van de arts door Thalidomide mismaakte baby en wordt vrijgesproken]
Hij laakt de keiharde afbrekende  commentaren hierop – en op de uitspraak, door radio Vaticana. Een opinieonderzoek heeft uitgewezen, dat verreweg de meeste mensen de vrijspraak onjuist vonden – [alleen het merendeel der gezinnen zonder kinderen vond de uitslag juist]. Am. Westerbrink zegt de daad van de arts begrijpelijk te vinden.
Tenslotte stelt spreker de vraag of iemands wens om niet gereanimeerd te (willen) worden moet worden geëerbiedigd en in hoeverre.

Bespreking:
Am. D.A. Bosch ziet verschil tussen een patiënt, die weigert een operatie zonder levensgevaar te ondergaan en toch wordt geopereerd en een zieke die niet gereanimeerd wil worden. Z.i. hoeft de operatie niet door te gaan.
Am. Westerbrink vindt dat de arts zelf moet beslissen. De wetgeving dient volgens hem meer aandacht aan deze ontwikkeling te schenken.
Am. H.C. Bos informeert naar de schuldvraag in het Softenonproces.
Spreker: “Dit is een moeilijke kwestie. Volgens de geldende medische ethiek mocht datgene niet, wat is gebeurd, maar anderszins was de daad van de arts terecht. Juridisch zit de uitspraak me niet lekker.”
Am. K. Dobben: “Het gaat hier uiteindelijk om de vraag: Hoe beschouwt men zichzelf als mens?”
Am. J. Smit stelt, dat men reanimeert, omdat men altijd verlenging heeft bewerkstelligd. Hij vraagt zich af, of de stelregel dat het leven wel verlengd, maar niet verkort mag worden, misschien aan twijfel onderhevig is. Hij vreest, dat bij de huidige gang van zaken de mensen teveel tot een objekt van de wetenschap worden.